portret van P.C. Hooft naar schilderij van Mierevelt
SONNET
Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech,
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken,
Altijdt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken,
Doodtvijandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech;
Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech
Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijken
En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijcken;
Voor ijder een te snel, hoe valdij mij soo traech?
Mijn lief sint ick u mis, verdrijve’jck met mishaeghen
De schoorvoetighe Tijdt, en tob de lange daeghen
Met arbeidt avontwaerts; uw afzijn valt te bang.
En mijn verlangen can den Tijdtgod niet beweghen.
Maar ’t schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen,
Dat jck en Tijdt, die jck vercorten wil, verlang.
Op 17 februari 1610 schreef Pieter Corneliszoon Hooft (1581 – 1647) dit gedicht in het Muiderslot.
Het is opgedragen aan Christina van Erp met wie de dichter op 23 mei van dat jaar in het huwelijk zou treden.
De afbeelding is geďnspireerd door een portret van Hooft door Michiel Janszoon Mierevelt.
Hooft presenteert de tijd als een personage, een grijsaard die zich vlug voortbeweegt en voortdurend op vleugels die nimmer vermoeid zijn, de dunne lucht doorsnijdt (…) de Tijd die niet is in te halen, van wie de gretige, heftige honger (…) alles verslindt wat sterk kan lijken (…), hoe zijt ge voor mijn gevoel zo traag?
“Mijn lief,” schrijft Hooft, “ sinds ik u mis, verdrijf ik met onbehagen de tijd die zich schrap zet, en piekerend vul ik de lange dagen met moeite tot het avond wordt, uw afwezigheid bedrukt me zo. En mijn verlangen kan de Tijdgod niet in beweging brengen. Het schijnt verlangen te zijn waarvan het zijn naam heeft gekregen, dat ik de tijd die ik bekorten wil, verleng.
In een bloemlezing met Hoofts lyriek noteert C.A. Zaalberg hierbij: “ Als de schertsende etymologie van ‘verlangen’ ons tegenvalt, kunnen we bedenken dat in Hoofts tijd en omgeving de belangstelling voor taalkwesties, enerzijds, een veel vitaler zaak was dan bij ons en dat anderzijds de kennis en het inzicht waarmee men in geleerde kringen de woordafleiding beoefende, te vergelijken waren met die van een hedendaagse leek.”